English-Dutch dictionary »

check meaning in Dutch

EnglishDutch
check [checks] (bill, particularly at a restaurant)
noun
[UK: tʃek]
[US: ˈtʃek]

rekeningsubstantief
{f}

check [checks] (chess: when the king is directly threatened by an enemy piece)
noun
[UK: tʃek]
[US: ˈtʃek]

schaaksubstantief

check [checks] (inspection or examination)
noun
[UK: tʃek]
[US: ˈtʃek]

controlesubstantief

check [checks] (mark used as an indicator)
noun
[UK: tʃek]
[US: ˈtʃek]

kruisjesubstantief
{n}

vinkjesubstantief
{n}

check [checked, checking, checks] (to inspect, examine)
verb
[UK: tʃek]
[US: ˈtʃek]

checkenwerkwoord

controlerenwerkwoord

inspecterenwerkwoord

check [checked, checking, checks] (to mark with a checkmark)
verb
[UK: tʃek]
[US: ˈtʃek]

aankruisenwerkwoord

aanvinkenwerkwoord

afvinkenwerkwoord

check [checked, checking, checks] (to verify or compare with a source of information)
verb
[UK: tʃek]
[US: ˈtʃek]

verifiërenwerkwoord

check in (to record one's arrival)
verb
[UK: tʃek ɪn]
[US: ˈtʃek ɪn]

incheckenwerkwoord

check out (to examine, inspect, look at closely)
verb
[UK: tʃek ˈaʊt]
[US: ˈtʃek ˈaʊt]

onderzoekenwerkwoord

check out (to pay when leaving)
verb
[UK: tʃek ˈaʊt]
[US: ˈtʃek ˈaʊt]

afrekenenwerkwoord

checkbox (graphical user interface: feature that can be marked)
noun

selectievakjesubstantief
{n}

checkbox (place on a form that can be checked)
noun

aankruisvaksubstantief
{n}

aanvinkvaksubstantief
{n}

checkered (changeable; inconsistent; having variations or uncertainty; marked by many problems or failures)
adjective
[UK: ˈtʃekəd]
[US: ˈtʃekərd]

bontbijvoeglijk naamwoord

checkered (divided into squares)
adjective
[UK: ˈtʃekəd]
[US: ˈtʃekərd]

dambordachtigbijvoeglijk naamwoord

schaakbordachtigbijvoeglijk naamwoord

checklist [checklists] (list of things to be verified)
noun
[UK: ˈtʃe.klɪst]
[US: ˈtʃe.ˌklɪst]

afvinklijstsubstantief

checklistsubstantief

controlelijstsubstantief

checkmate (conclusive victory in a game of chess)
noun
[UK: ˈtʃek.meɪt]
[US: ˈtʃek.ˌmet]

matsubstantief

schaakmatsubstantief

checkmate (said when making the conclusive move in chess)
interjection
[UK: ˈtʃek.meɪt]
[US: ˈtʃek.ˌmet]

matinterjection
{n}

schaakmatinterjection
{n}

checkout [checkouts] (supermarket checkout position)
noun
[UK: ˈtʃek.aʊt]
[US: ˈtʃeˌk.ɑːwt]

kassasubstantief

checkout divider (plastic bar to separate groceries)
noun

beurtbalksubstantief
{m}

beurtbalkjesubstantief
{n}

checkpoint [checkpoints] (point along a road or on a frontier)
noun
[UK: ˈtʃekpɔɪnt]
[US: ˈtʃek.ˈpɔɪnt]

doorlaatpostsubstantief
{f}

checksum (number serving to detect error)
noun

checksumsubstantief
{n}

controlecijfersubstantief
{n}

fact checker (one who fact checks)
noun

feitencheckersubstantief

rain check (any postponement, especially of an offer)
noun

tegoedhoudertjesubstantief
{n}

uitstel maar geen afstelsubstantief
{n}

uncheck (to remove a checkmark)
verb
[UK: ˌʌnˈʧɛk ]
[US: ʌnˈʧɛk ]

uitvinkenwerkwoord