buy meaning in Dutch

English	Dutch
buy [bought, bought, buying, buys] (to accept as true) verb [UK: baɪ] [US: ˈbaɪ]	slikkenwerkwoord
buy [bought, bought, buying, buys] (to obtain something with money) verb [UK: baɪ] [US: ˈbaɪ]	aankopenwerkwoord aanschaffenwerkwoord kopenwerkwoord
buy cheap, buy twice (buying a cheap product is a false economy) phrase	goedkoop is duurkoopphrase
buy-in (support) noun	steunsubstantief
buy off (pay off) verb [UK: baɪ ɒf] [US: ˈbaɪ ˈɒf]	afkopenwerkwoord omkopenwerkwoord
buy time (purposefully cause a delay, in order to achieve something else) verb	tijd winnenwerkwoord
buyer [buyers] (person who makes purchases) noun [UK: ˈbaɪə(r)] [US: ˈbaɪər]	aankoopstersubstantief {f} aankopersubstantief {m} inkoopstersubstantief {f} inkopersubstantief {m} klantsubstantief {m} {f} koopstersubstantief {f} kopersubstantief {m}
forebuy (to buy beforehand) verb	voorkopenwerkwoord
I don't want to buy anything phrase	ik wil niets kopenphrase

Your history