Engels-Nederlands woordenboek »

point of view betekenis in Nederlands

EngelsNederlands
point [points] (arithmetic: decimal point (note: many languages use a comma (',') rather than a dot as a decimal point, and hence the translations into these languages reflect this.))
noun
[UK: pɔɪnt]
[US: ˈpɔɪnt]

kommasubstantief
{n}

point [points] (element in larger whole)
noun
[UK: pɔɪnt]
[US: ˈpɔɪnt]

onderdeelsubstantief
{n}

puntsubstantief
{n}

point [points] (location or place)
noun
[UK: pɔɪnt]
[US: ˈpɔɪnt]

locatiesubstantief
{f}

oordsubstantief
{n}

plaatssubstantief
{f}

pleksubstantief
{f}

point [points] (opinion which adds to the discussion)
noun
[UK: pɔɪnt]
[US: ˈpɔɪnt]

standpuntsubstantief
{n}

point [points] (particular moment in an event or occurrence)
noun
[UK: pɔɪnt]
[US: ˈpɔɪnt]

tijdpuntsubstantief
{n}

tijdstipsubstantief
{n}

point [points] (peninsula)
noun
[UK: pɔɪnt]
[US: ˈpɔɪnt]

schiereilandsubstantief
{n}

point [points] (purpose or objective)
noun
[UK: pɔɪnt]
[US: ˈpɔɪnt]

doelsubstantief
{n}

doelstellingsubstantief
{f}

objectiefsubstantief
{n}

targetsubstantief
{n}

point [points] (tiny amount of time)
noun
[UK: pɔɪnt]
[US: ˈpɔɪnt]

telsubstantief
{m}

point [pointed, pointing, points] (to extend finger)
verb
[UK: pɔɪnt]
[US: ˈpɔɪnt]

wijzenwerkwoord

point [points] (typography: unit of size)
noun
[UK: pɔɪnt]
[US: ˈpɔɪnt]

eenheidsubstantief
{f}

point [points] (unit of scoring in a game or competition)
noun
[UK: pɔɪnt]
[US: ˈpɔɪnt]

doelpuntsubstantief
{n}

view [views] (computing: logical table in database)
noun
[UK: vjuː]
[US: ˈvjuː]

viewsubstantief
{c}

view [views] (intention)
noun
[UK: vjuː]
[US: ˈvjuː]

bedoelingsubstantief
{f}

vooruitzichtsubstantief
{n}

view [views] (mental image)
noun
[UK: vjuː]
[US: ˈvjuː]

overzichtsubstantief
{n}

visiesubstantief
{f}

view [views] (picture)
noun
[UK: vjuː]
[US: ˈvjuː]

afbeeldingsubstantief
{n}

view [views] (point of view)
noun
[UK: vjuː]
[US: ˈvjuː]

meningsubstantief
{f}

view [views] (seeing)
noun
[UK: vjuː]
[US: ˈvjuː]

beeldsubstantief
{n}

zicht [zichten]substantief
{n}

view [views] (something to look at)
noun
[UK: vjuː]
[US: ˈvjuː]

uitzichtsubstantief
{n}

view [viewed, viewing, views] (to look at)
verb
[UK: vjuː]
[US: ˈvjuː]

bekijkenwerkwoord

kijken naarwerkwoord

view [views] (way of understanding)
noun
[UK: vjuː]
[US: ˈvjuː]

opvattingsubstantief

point mutation (mutation involving a small number of bases)
noun

puntmutatiesubstantief

point out (identify with a bodily gesture)
verb
[UK: pɔɪnt ˈaʊt]
[US: ˈpɔɪnt ˈaʊt]

aanduidenwerkwoord

aanwijzenwerkwoord

tonenwerkwoord

point out (tell, remind, indicate to someone)
verb
[UK: pɔɪnt ˈaʊt]
[US: ˈpɔɪnt ˈaʊt]

aangevenwerkwoord

erop wijzenwerkwoord

uiteenzettenwerkwoord

hit point (A unit of damage)
noun

raakpuntsubstantief
{n}