Engels-Nederlands woordenboek »

bid betekenis in Nederlands

EngelsNederlands
bid [bid, bidden, bidding, bids] (intransitive: to make an offer)
verb
[UK: bɪd]
[US: ˈbɪd]

biedenwerkwoord

bid [bids] (offer at an auction)
noun
[UK: bɪd]
[US: ˈbɪd]

bodsubstantief
{n}

bid [bid, bidden, bidding, bids] (to invite)
verb
[UK: bɪd]
[US: ˈbɪd]

uitnodigenwerkwoord

bid [bid, bidden, bidding, bids] (to issue a command)
verb
[UK: bɪd]
[US: ˈbɪd]

gebiedenwerkwoord

gelastenwerkwoord

bid [bid, bidden, bidding, bids] (to utter a greeting or salutation)
verb
[UK: bɪd]
[US: ˈbɪd]

biddenwerkwoord

bidding price (a price offered by a buyer/bidder)
noun

biedprijssubstantief
{m}

verkoopprijssubstantief
{m}

bide one's time (to wait, especially for a suitable opportunity)
verb
[UK: baɪd wʌnz ˈtaɪm]
[US: ˈbaɪd wʌnz ˈtaɪm]

de kans afwachtenwerkwoord

bidet [bidets] (low-mounted plumbing fixture for cleaning the genitalia and anus)
noun
[UK: ˈbiː.deɪ]
[US: ˈbiː.deɪ]

bidetsubstantief
{m} {n}

bidirectional (moving in two directions (usually opposite))
adjective
[UK: ˌbaɪ.də.ˈrek.ʃn̩əl]
[US: ˌbaɪ.də.ˈrek.ʃn̩əl]

bidirectioneelbijvoeglijk naamwoord

tweerichtings-bijvoeglijk naamwoord

bidon (bottle or flask for holding a beverage; water bottle, especially one designed for mounting on a bicycle)
noun

bidonsubstantief
{m}

abidance (compliance)
noun
[UK: ə.ˈbaɪ.dəns]
[US: ə.ˈbaɪdns]

nakomen vansubstantief
{n}

nalevingsubstantief
{m}

abide [abode, abode, abiding, abides] (bear patiently; tolerate)
verb
[UK: ə.ˈbaɪd]
[US: ə.ˈbaɪd]

toelatenwerkwoord

tolererenwerkwoord

abide [abode, abode, abiding, abides] (dwell)
verb
[UK: ə.ˈbaɪd]
[US: ə.ˈbaɪd]

verblijvenwerkwoord

wonenwerkwoord

abide [abode, abode, abiding, abides] (endure without yielding)
verb
[UK: ə.ˈbaɪd]
[US: ə.ˈbaɪd]

doorstaanwerkwoord

ondergaanwerkwoord

uithoudenwerkwoord

verdragenwerkwoord

abide [abode, abode, abiding, abides] (wait in expectation)
verb
[UK: ə.ˈbaɪd]
[US: ə.ˈbaɪd]

afwachtenwerkwoord

abide by (accept a decision or law and act in accordance with it)
verb
[UK: ə.ˈbaɪd baɪ]
[US: ə.ˈbaɪd baɪ]

zich neerleggen bijwerkwoord

zich schikken naarwerkwoord

abide by (remain faithful to something or someone)
verb
[UK: ə.ˈbaɪd baɪ]
[US: ə.ˈbaɪd baɪ]

trouw blijven aanwerkwoord

zich houden aanwerkwoord

abiding (continue)
adjective
[UK: ə.ˈbaɪd.ɪŋ]
[US: ə.ˈbaɪd.ɪŋ]

blijvendbijvoeglijk naamwoord

voortdurendbijvoeglijk naamwoord

abiding-place noun

woonplaatssubstantief
{m}

Abidjan (the largest city of Ivory Coast)
proper noun
[UK: ˌæbɪˈʤɑːn]
[US: ˌæbɪˈʤɑːn]

Abidjaneigennam

comorbidity [comorbidities] (presence of one or more disorders)
noun

comorbiditeitsubstantief
{f}

forbid [forbade, forbidden, forbidding, forbids] (to disallow)
verb
[UK: fə.ˈbɪd]
[US: fər.ˈbɪd]

niet toestaanwerkwoord

ontzeggenwerkwoord

verbiedenwerkwoord

weigerenwerkwoord

forbidden (not allowed)
adjective
[UK: fə.ˈbɪd.n̩]
[US: fər.ˈbɪd.n̩]

verbodenbijvoeglijk naamwoord

forbidden fruit (the fruit forbidden to Adam)
noun
[UK: fə.ˈbɪd.n̩ fruːt]
[US: fər.ˈbɪd.n̩ ˈfruːt]

verboden vruchtsubstantief
{m} {f}

God forbid (Don't let it be)
interjection

god verhoedeinterjection

12