Duits-Nederlands woordenboek »

weich [weicher; am weichsten] betekenis in Nederlands

Resultaten: weich
Ik zoek liever dit: weich [weicher; am weichsten]
DuitsNederlands
weich [weicher; am weichsten] Adjektiv

malsbijvoeglijk naamwoord

murwbijvoeglijk naamwoord

weekbijvoeglijk naamwoord

zachtbijvoeglijk naamwoord

die Weiche [der Weiche; die Weichen] Substantiv

liessubstantief

wisselsubstantief

weichen [wich; hat/ist gewichen] Verb

afstaanv

hetveldruimenv

toegevenv

wijkenv

zwichtenv

die Weichheit Substantiv

malsheidsubstantief

weekheidsubstantief

zachtheidsubstantief

der Weichselzopf [des Weichselzopfes, des Weichselzopfs; die Weichselzöpfe] Substantiv

Poolsevlechtm

abweichen [wich ab; ist abgewichen] Verb

afslaanv

afwijkenv

schelenv

uiteenlopenv

verschillenv

die Abweichung [der Abweichung; die Abweichungen] Substantiv

afwijkingsubstantief

ausweichen [wich aus; ist ausgewichen] (auf +Akkusativ) Verb

mijdenv

ontwijkenv

uitdeweggaanv

vermijdenv

entweichen [entwich; ist entwichen] Verb

mijdenv

ontwijkenv

uitdeweggaanv

vermijdenv

erweichen [erweichte; hat erweicht] Verb

murwmakenv

vertederenv

weekmakenv

zachtmakenv

verweichlichen [verweichlichte; ist verweichlicht] Verb

murwmakenwerkwoord

ontkrachtenwerkwoord

ontzenuwenwerkwoord

vertederenwerkwoord

weekmakenwerkwoord

zachtmakenwerkwoord