Duits | Nederlands |
---|---|
der Hals [des Halses; die Hälse] Substantiv | halsm nekm |
die Halsbinde [der Halsbinde; die Halsbinden] Substantiv | das [dassen]substantief stropdassubstantief |
halsstarrig [halsstarriger; am halsstarrigsten] Adjektiv | halsstarrigbijvoeglijk naamwoord hardnekkigbijvoeglijk naamwoord koppigbijvoeglijk naamwoord stijfhoofdigbijvoeglijk naamwoord verbetenbijvoeglijk naamwoord verstoktbijvoeglijk naamwoord |
der Geizhals [des Geizhalses; die Geizhälse] Substantiv | vrekm |
der Wagehals [des Wagehalses; die Wagehälse] Substantiv | |
wagehalsig Adjektiv | bedenkelijkbijvoeglijk naamwoord gewaagdbijvoeglijk naamwoord riskantbijvoeglijk naamwoord waaghalzerigbijvoeglijk naamwoord waaghalzigbijvoeglijk naamwoord |