Duits | Nederlands |
---|---|
gelassen [gelassener; am gelassensten] Adjektiv | bedaardbijvoeglijk naamwoord gerustbijvoeglijk naamwoord kalmbijvoeglijk naamwoord rustigbijvoeglijk naamwoord stilbijvoeglijk naamwoord |
lassen [ließ; hat gelassen] Verb | |
ausgelassen [ausgelassener; am ausgelassensten] Adjektiv | dartelbijvoeglijk naamwoord olijkbijvoeglijk naamwoord ondeugendbijvoeglijk naamwoord oneerbaarbijvoeglijk naamwoord onkuisbijvoeglijk naamwoord ontuchtigbijvoeglijk naamwoord onzedelijkbijvoeglijk naamwoord schalksbijvoeglijk naamwoord schelmsbijvoeglijk naamwoord |
die Ausgelassenheit [der Ausgelassenheit; die Ausgelassenheiten] Substantiv | uitbundigheidsubstantief uitgelatenheidsubstantief |
fortlassen [ließ fort; hat fortgelassen] Verb | indesteeklatenwerkwoord latenvarenwerkwoord verlatenwerkwoord |
freilassen [ließ frei; hat freigelassen] Verb | |
nachlassen [ließ nach; hat nachgelassen] Verb | afslaanwerkwoord aftrekkenwerkwoord kortenwerkwoord kortinggevenwerkwoord |
zulassen [ließ zu; hat zugelassen] Verb | |
zurücklassen [ließ zurück; hat zurückgelassen] Verb |