Duits-Nederlands woordenboek »

gefahr [der gefahr; die gefahren] betekenis in Nederlands

Resultaten: gefahr
Ik zoek liever dit: gefahr [der gefahr; die gefahren]
DuitsNederlands
die Gefahr [der Gefahr; die Gefahren] Substantiv

gevaarsubstantief

noodsubstantief

onraadsubstantief

perikelsubstantief

fahren [fuhr; hat/ist gefahren] (über +AKK) Verb

chaufferenv

gaanv

karrenv

lopenv

rijdenv

vanstapellopenv

varenv

verlopenv

vervoerenv

zichbegevenv

gefährlich [gefährlicher; am gefährlichsten] Adjektiv

gevaarlijkbijvoeglijk naamwoord

hachelijkbijvoeglijk naamwoord

linkbijvoeglijk naamwoord

gefahrlos [gefahrloser; am gefahrlosesten] Adjektiv

goedaardigbijvoeglijk naamwoord

ongevaarlijkbijvoeglijk naamwoord

veiligbijvoeglijk naamwoord

das Gefährt [des Gefährts, des Gefährtes; die Gefährte] Substantiv

rijtuigo

vehikelo

voertuigo

wageno

der Gefährte [des Gefährten; die Gefährten] Substantiv

begeleiderm

gezelm

maatm

metgezelm

partnerm

einfahren [fuhr ein; hat eingefahren] Verb

binnenrijdenwerkwoord

inrijdenwerkwoord

fortfahren [fuhr fort; hat/ist fortgefahren] Verb

doorgaanv

verdergaanmetv

vervolgenv

voortgaanv

voortzettenv

ungefähr Adverb

bijkansbijwoord

bijnabijwoord

circabijwoord

daaromheenbijwoord

12