Duits | Nederlands |
---|---|
überlegen [überlegener; am überlegensten] Adjektiv | beraadslagenbijvoeglijk naamwoord opperstebijvoeglijk naamwoord overleggenbijvoeglijk naamwoord prevalentbijvoeglijk naamwoord superieurbijvoeglijk naamwoord |
die Überlegenheit [der Überlegenheit; die Überlegenheiten] Substantiv | meerderheidsubstantief overhandsubstantief overwichtsubstantief superioriteitsubstantief |
sich überlegen | bedenkenwerkwoord beschouwenwerkwoord nadenkenwerkwoord nagaanwerkwoord overdenkenwerkwoord |