dicţionar German-Olandez »

spruch [des spruches, des spruchs; die sprüche] înseamnă în Olandeză

GermanăOlandeză
der Spruch [des Spruches, des Spruchs; die Sprüche] Substantiv

gerichtm

judiciumm

oordeelm

sententiem

spreukm

vonnism

zinspreukm

anspruchslos [anspruchsloser; am anspruchslosesten] Adjektiv

bescheidenbijvoeglijk naamwoord

discreetbijvoeglijk naamwoord

ingetogenbijvoeglijk naamwoord

teruggetrokkenbijvoeglijk naamwoord

zedigbijvoeglijk naamwoord

anspruchsvoll [anspruchsvoller; am anspruchsvollsten] Adjektiv

aanmatigendbijvoeglijk naamwoord

arrogantbijvoeglijk naamwoord

onbescheidenbijvoeglijk naamwoord

veeleisendbijvoeglijk naamwoord

verwaandbijvoeglijk naamwoord

der Anspruch [des Anspruches/Anspruchs; die Ansprüche] Substantiv

aanspraakm

claimm

pretentiem

Anspruch machen auf

aanspraakmakenop

claimenwerkwoord

beanspruchen [beanspruchte; hat beansprucht] Verb

aanspraakmakenopv

claimenv

der Denkspruch [des Denkspruches|Denkspruchs; die Denksprüche] Substantiv

sententiem

spreukm

zinspreukm

der Einspruch [des Einspruches/Einspruchs; die Einsprüche] Substantiv

bezwaarm

protestm

tegenwerpingm

Einspruch erheben

bestrijden

betwistenwerkwoord

protestaantekenen

protesterenwerkwoord

in Anspruch nehmen

bekledenwerkwoord

beslaanwerkwoord

bezettenwerkwoord

bezighoudenwerkwoord

inbeslagnemen

der Schiedsspruch Substantiv

arbitragem

12