Germană | Olandeză |
---|---|
sicher [sicherer; am sichersten] Adjektiv | gewisbijvoeglijk naamwoord stelligbijvoeglijk naamwoord vastbijvoeglijk naamwoord vaststaandbijvoeglijk naamwoord verzekerdbijvoeglijk naamwoord wisbijvoeglijk naamwoord zekerbijvoeglijk naamwoord |
die Sicherheit [der Sicherheit; die Sicherheiten] Substantiv | aplombsubstantief gewichtsubstantief securiteitsubstantief stelligheidsubstantief vastheidsubstantief vastigheidsubstantief veiligheidsubstantief voorzichtigheidsubstantief zekerheidsubstantief zelfbewustheidsubstantief zelfverzekerdheidsubstantief |
die Sicherheitsnadel [der Sicherheitsnadel; die Sicherheitsnadeln] Substantiv | veiligheidsspeldsubstantief |
sich erbarmen | |
sich erbrechen | kotsenwerkwoord overgevenwerkwoord spugenwerkwoord vomerenwerkwoord |
sich ereifern | opvlammenwerkwoord |
sich ereignen | geschiedenwerkwoord |
sich ergeben | capitulerenwerkwoord |
sich erheben | opgaanwerkwoord opkomenwerkwoord opstaanwerkwoord |