Germană | Olandeză |
---|---|
die Not [der Not; die Nöte] Substantiv | armoesubstantief ellendesubstantief misèresubstantief narigheidsubstantief noodsubstantief schamelheidsubstantief |
der Notar [des Notars; die Notare] Substantiv | |
die Notbremse [der Notbremse; die Notbremsen] Substantiv | noodremsubstantief |
notieren [notierte; hat notiert] Verb | |
das Notizbuch [des Notizbuch(e)s; die Notizbücher] Substantiv | |
notwendig [notwendiger; am notwendigsten] Adjektiv | benodigdbijvoeglijk naamwoord nodigbijvoeglijk naamwoord noodzakelijkbijvoeglijk naamwoord |
die Notwendigkeit [der Notwendigkeit; die Notwendigkeiten] Substantiv | noodsubstantief noodzaaksubstantief |
hypnotisch [hypnotischer; am hypnotischsten] Adjektiv | hypnotischbijvoeglijk naamwoord |
monoton [monotoner; am monotonsten] Adjektiv | eentonigbijvoeglijk naamwoord monotoonbijvoeglijk naamwoord saaibijvoeglijk naamwoord |
die Banknote [der Banknote; die Banknoten] Substantiv | bankbiljetsubstantief |
knoten [knotete; hat geknotet] Phrase | eenknoopleggenwerkwoord knopenwerkwoord |
hypnotisieren [hypnotisierte; hat hypnotisiert] Verb | |
der Knoten [des Knotens; die Knoten] Substantiv | knolm kwast [kwasten]m |
die Linotype [der Linotype; die Linotypes] Substantiv | regelzetmachinesubstantief |
der Monotheismus [des Monotheismus; —] Substantiv | |
Nervenknoten |