dicţionar German-Olandez »

je înseamnă în Olandeză

GermanăOlandeză
jenseits

aandeoverkantvan

naardeanderekant

naardeoverkant

overbijwoord

over...heen

overheenbijwoord

der Jesuit [des Jesuiten; die Jesuiten] Substantiv

jezuïetm

der Christus [Christi/ Christus'; —] (Kurzform für: Jesus Christus) Substantiv

Christusm

jetzig Adjektiv

huidigbijvoeglijk naamwoord

tegenwoordigbijvoeglijk naamwoord

jetzt Adverb

noubijwoord

nubijwoord

tegenwoordigbijwoord

thansbijwoord

das Adjektiv [des Adjektivs; die Adjektive] Substantiv

adjectiefo

bijvoeglijknaamwoordo

adjektivisch Adjektiv

bijvoeglijkbijvoeglijk naamwoord

majestätisch [majestätischer; am majestätischsten] Adjektiv

majestueusbijvoeglijk naamwoord

plechtstatigbijvoeglijk naamwoord

statigbijvoeglijk naamwoord

verhevenbijvoeglijk naamwoord

objektiv [objektiver; am objektivsten] Adjektiv

objectiefbijvoeglijk naamwoord

zakelijkbijvoeglijk naamwoord

subjektiv [subjektiver; am subjektivsten] Adjektiv

subjectiefbijvoeglijk naamwoord

angehen [ging an; hat/ist angegangen jemanden um etwas] Verb

aangaanv

betreffenv

geldenv

rakenv

anmerken [merkte an; hat angemerkt jemandem etwas] Verb

aantekenenv

noterenv

opschrijvenv

teboekstellenv

anstecken [steckte an; hat angesteckt jemandem einen Ring] Verb

aanstekenv

besmettenv

infecterenv

verpestenv

auf jede Weise

alleszinsbijwoord

opallemanieren

opallewijzen

aufnötigen [nötigte auf; hat aufgenötigt jemandem etwas] Verb

forcerenv

123