dicţionar German-Olandez »

frisch înseamnă în Olandeză

GermanăOlandeză
frisch [frischer; am frischesten] Adjektiv

drukbijvoeglijk naamwoord

frisbijvoeglijk naamwoord

krasbijvoeglijk naamwoord

kwiekbijvoeglijk naamwoord

levendigbijvoeglijk naamwoord

luchtigbijvoeglijk naamwoord

onbedorvenbijvoeglijk naamwoord

opgewektbijvoeglijk naamwoord

rapbijvoeglijk naamwoord

tierigbijvoeglijk naamwoord

versbijvoeglijk naamwoord

viefbijvoeglijk naamwoord

wakkerbijvoeglijk naamwoord

die Frische [der Frische; —] Substantiv

fleursubstantief

frisheidsubstantief

der Frischling [des Frischlings; die Frischlinge] Substantiv

bigm

bigvaneeneverzwijnm

erfrischen [erfrischte; hat erfrischt] Verb

lavenv

opfrissenv

opknappenv

verfrissenv

verversenv