dicţionar German-Olandez »

eins înseamnă în Olandeză

GermanăOlandeză
eins Zahlwort

eentelwoord

ééntelwoord

einsalzen [salzte ein; hat eingesalzen] Verb

inhetzoutleggenwerkwoord

inleggenwerkwoord

inmakenwerkwoord

pekelenwerkwoord

zoutenwerkwoord

einsam [einsamer; am einsamsten] Adjektiv

eenzaambijvoeglijk naamwoord

einsammeln [sammelte ein; hat eingesammelt] Verb

collecterenv

innenv

inzamelenv

oogstenv

plukkenv

rapenv

verzamelenv

einsargen Verb

kistenwerkwoord

der Einsatz [des Einsatzes; die Einsätze] Substantiv

inlassingm

einsaugen [sog ein; hat eingesogen] Verb

opslorpenv

opslurpenv

resorberenv

slurpenv

einschenken [schenkte ein; hat eingeschenkt] Verb

ingietenv

inschenkenv

einschießlich

inbegrepenbijvoeglijk naamwoord

incluisbijvoeglijk naamwoord

inclusiefbijvoeglijk naamwoord

metinbegripvan

totenmet

einschiffen [schiffte ein; hat eingeschifft] Verb

inschepenv

einschlafen [schlief ein; ist eingeschlafen] Verb

inslaapvallenv

inslapenv

onderzeilgaanv

einschlagen [schlug ein; hat eingeschlagen] Verb

hullenv

inslaanv

inwikkelenv

omhullenv

toestoppenv

woelenv

einschließen [schloss ein; hat eingeschlossen] Verb

bergenv

bevattenv

12