Deutsch | Holländisch |
---|---|
urkundlich Adjektiv | waarbijvoeglijk naamwoord waarachtigbijvoeglijk naamwoord |
der Urlaub [des Urlaubes, des Urlaubs; die Urlaube] (in Betrieben, Behörden, beim Militär nach Arbeitstagen gezählte) dienst-, arbeitsfreie Zeit, die jemand - zum Zwecke der Erholung - erhält) Substantiv | |
der Urmensch [des Urmenschen; die Urmenschen] Substantiv | |
die Urne [der Urne; die Urnen] Substantiv | stembussubstantief urnsubstantief |
die Ursache [der Ursache; die Ursachen] Substantiv | oorzaaksubstantief reden [redenen]substantief |
die Urschrift [der Urschrift; die Urschriften] Substantiv | |
der Ursprung [des Ursprunges, des Ursprungs; die Ursprünge] Substantiv | |
ursprünglich [ursprünglicher; am ursprünglichsten] Adjektiv | oorspronkelijkbijvoeglijk naamwoord origineelbijvoeglijk naamwoord |
Ursprungs- | |
ursurpieren | overweldigenwerkwoord usurperenwerkwoord |
das Urteil [des Urteils; die Urteile] Substantiv | |
urteilen [urteilte; hat geurteilt] (über +AKK) Verb | |
der Urwald [des Urwalds, des Urwaldes; die Urwälder] Substantiv | |
die Urzeit [der Urzeit; die Urzeiten] Substantiv | oertijdsubstantief voortijdsubstantief |
geeignet [geeigneter; am geeignetsten für +AKK] Adjektiv | betamelijkbijvoeglijk naamwoord gepastbijvoeglijk naamwoord geschiktbijvoeglijk naamwoord passendbijvoeglijk naamwoord toepasselijkbijvoeglijk naamwoord |
belohnen [belohnte; hat belohnt für +AKK] Verb |