Deutsch | Holländisch |
---|---|
reizen [reizte; hat gereizt] Verb | |
reizend [reizender; am reizendsten] Adjektiv | bekoorlijkbijvoeglijk naamwoord charmantbijvoeglijk naamwoord innemendbijvoeglijk naamwoord schattigbijvoeglijk naamwoord snoeperigbijvoeglijk naamwoord snoezigbijvoeglijk naamwoord |
anreizen [reizte an; hat angereizt] Verb | aanporrenwerkwoord aansporenwerkwoord aanstokenwerkwoord aanvurenwerkwoord irriterenwerkwoord ophitsenwerkwoord opstangjagenwerkwoord prikkelenwerkwoord sarrenwerkwoord stimulerenwerkwoord zwepenwerkwoord |
aufreizen [reizte auf; hat aufgereizt] Verb | aanstokenwerkwoord irriterenwerkwoord ophitsenwerkwoord opstangjagenwerkwoord prikkelenwerkwoord sarrenwerkwoord |