Deutsch-Holländisch Wörterbuch »

ehe bedeutet auf Holländisch

DeutschHolländisch
geheuer

ongevaarlijk

veiligbijvoeglijk naamwoord

heuern [heuerte; hat geheuert] Verb

aannemenwerkwoord

aanwervenwerkwoord

hurenwerkwoord

indienstnemenwerkwoord

tewerkstellenwerkwoord

das Geheul [des Geheules, des Geheuls; —] Substantiv

gilo

krijso

schreeuwo

heulen [heulte; hat geheult] Verb

blèrenv

brullenv

bulderenv

gillenv

hetetranenschreienv

tranenmettuitenhuilenv

uitbrullenv

hexen [hexte; hat gehext] Verb

heksenv

leihen [lieh; hat geliehen] Verb

lenenv

geschehen

aandehandzijn

gebeuren

geschiedenwerkwoord

toegaanwerkwoord

voorkomen

voortganghebben

voorvallen

wordenwerkwoord

sehen [sah; hat gesehen] Verb

zienv

gestehen [gestand; hat gestanden] Verb

bekennenwerkwoord

erkennenwerkwoord

toegevenwerkwoord

gutheißen [hieß gut; hat gutgeheißen] Verb

beamenwerkwoord

billijkenwerkwoord

goedkeurenwerkwoord

toestemmenwerkwoord

hindurchgehen [ging hindurch; ist hindurchgegangen] Verb

afleggenwerkwoord

aflopenwerkwoord

doorgaanwerkwoord

gaandoorwerkwoord

hineinziehen [zog hinein; hat hineingezogen] Verb

betrekkenv

891011