Deutsch | Holländisch |
---|---|
der Arsch [des Arschs/Arsches; die Ärsche] Substantiv | achterstem bipsm gatm kontm staartstukm zitvlakm |
Arschin | |
barsch [barscher; am barschesten] Phrase | barsbijvoeglijk naamwoord bruuskbijvoeglijk naamwoord grofbijvoeglijk naamwoord hardhandigbijvoeglijk naamwoord hondsbijvoeglijk naamwoord kortaangebondenbijvoeglijk naamwoord lompbijvoeglijk naamwoord onbeleefdbijvoeglijk naamwoord onheusbijvoeglijk naamwoord onkiesbijvoeglijk naamwoord ruwbijvoeglijk naamwoord vlegelachtigbijvoeglijk naamwoord |
der Barsch [des Barsch(e)s; die Barsche] Substantiv | |
die Barschaft [der Barschaft; die Barschaften] Substantiv | kontantgeldsubstantief |
der Einmarsch [des Einmarsches; die Einmärsche] Substantiv | |
der Feldmarschall [des Feldmarschalls; die Feldmarschälle] Substantiv | |
der Zander [des Zanders; die Zander] (auch: Sander, Schill, Hechtbarsch, Zahnmaul oder Fogosch) Substantiv | |
der Kaulbarsch [des Kaulbarschs, des Kaulbarsches; die Kaulbarsche] Substantiv | |
der Marsch [der Marsch|Marschs|Marsches; die Marschen|Märsche] Substantiv | marssubstantief |
der Marschall [des Marschalls; die Marschälle] Substantiv | |
marschieren [marschierte; ist marschiert] Verb | |
das Warschau [Warschau(s); —] Substantiv |