Deutsch | Holländisch |
---|---|
das Amt [des Amtes/Amts; die Ämter] Substantiv | ambtm baanm |
der Amtmann [des Amtmanns/Amtmannes; die Amtmänner/Amtleute] Substantiv | |
amtlich [amtlicher; am amtlichsten] Adjektiv | ambtelijkbijvoeglijk naamwoord officieelbijvoeglijk naamwoord |
das Spanien [Spanien(s); —] (amtlich: Königreich Spanien) (Staat im Südwesten Europas) Substantiv | |
das Kuba [Kuba(s); —] (amtliche Bezeichnung: República de Cuba) (Inselstaat im Karibischen Meer) Substantiv | Cubao |
der Amtsbezirk [des Amtsbezirkes/Amtsbezirks; die Amtsbezirke] Substantiv | gouwm |
der Amtsbruder [des Amtsbruders; die Amtsbrüder] Substantiv | collega [collega's]m |
Amtsgenosse | |
der Amtsrichter [des Amtsrichters; die Amtsrichter] Substantiv | |
die Amtswürde Substantiv | eerzaamheidsubstantief graadsubstantief rangsubstantief standsubstantief statussubstantief waardigheidsubstantief |
tadellos [tadelloser; am tadellosesten] Adjektiv | onbesprokenbijvoeglijk naamwoord |
taktlos [taktloser; am taktlosesten] Adjektiv | tactloosbijvoeglijk naamwoord |
talentiert [talentierter; am talentiertesten] Adjektiv | getalenteerdbijvoeglijk naamwoord talentvolbijvoeglijk naamwoord |
tapfer [tapferer; am tapfersten] Adjektiv | boudbijvoeglijk naamwoord braafbijvoeglijk naamwoord dapperbijvoeglijk naamwoord eerlijkbijvoeglijk naamwoord fermbijvoeglijk naamwoord flinkbijvoeglijk naamwoord kloekbijvoeglijk naamwoord |