Angol-Holland szótár »

fool hollandul

AngolHolland
fool [fools] (person with poor judgement or little intelligence)
noun
[UK: fuːl]
[US: ˈfuːl]

domme ganssubstantief
{f}

dwaassubstantief
{m}

dwazinsubstantief
{f}

imbecielsubstantief
{m}

imbecielesubstantief
{f}

fool [fooled, fooling, fools] (to trick; to make a fool of someone)
verb
[UK: fuːl]
[US: ˈfuːl]

bedriegenwerkwoord

in de maling nemenwerkwoord

fool's cap (cap with bells and tassels)
noun
[UK: ˈfuːlz kæp]
[US: ˈfuːlz ˈkæp]

narrenkapsubstantief
{f}

zotskapsubstantief
{f}

fool's gold (mineral or other substance often mistaken for gold)
noun
[UK: ˈfuːlz ɡəʊld]
[US: ˈfuːlz ɡoʊld]

gekkengoudsubstantief

fool's mate (quickest possible checkmate)
noun
[UK: ˈfuːlz meɪt]
[US: ˈfuːlz ˈmeɪt]

narrenmatsubstantief
{m}

fooler (Someone or something who fools)
noun

grapjassubstantief
{c}

grappenmakersubstantief
{c}

foolhardy (marked by unthinking recklessness with disregard for danger)
adjective
[UK: ˈfuːl.hɑː.di]
[US: ˈfuːl.ˌhɑːr.di]

doldriestbijvoeglijk naamwoord

roekeloosbijvoeglijk naamwoord

foolish (lacking good sense or judgement; unwise)
adjective
[UK: ˈfuː.lɪʃ]
[US: ˈfuː.ˌlɪʃ]

dombijvoeglijk naamwoord

onverstandigbijvoeglijk naamwoord

foolproof ((plan) infallible)
adjective
[UK: ˈfuːl.pruːf]
[US: ˈfuːl.ˌpruːf]

kogelbestendigbijvoeglijk naamwoord

onfeilbaarbijvoeglijk naamwoord

April fool (practical joke played on April Fools' Day)
noun
[UK: ˈeɪ.prəl fuːl]
[US: ˈeɪ.prəl ˈfuːl]

aprilgrapsubstantief

aprilvissubstantief
{m}

April Fools' Day (First day of April)
noun
[UK: ˈeɪ.prəl]
[US: ˈeɪ.prəl]

één aprilsubstantief

there's no fool like an old fool (no wisdom with age)
phrase

hoe ouder hoe zotterphrase

tomfoolery [tomfooleries] (foolish behaviour)
noun
[UK: tɒm.ˈfuː.lə.ri]
[US: tɒm.ˈfuː.lə.ri]

gekkigheidsubstantief
{f}