Deutsch | Holländisch |
---|---|
wirklich [wirklicher; am wirklichsten] Adjektiv | daadwerkelijkbijwoord echtbijwoord effectiefbijwoord feitelijkbijwoord inderdaadbijwoord naarwaarheidbijwoord reëelbijwoord waarachtigbijwoord waarlijkbijwoord werkelijkbijwoord wezenlijkbijwoord |
die Wirklichkeit [der Wirklichkeit; die Wirklichkeiten] Substantiv | realiteitsubstantief werkelijkheidsubstantief wezenheidsubstantief wezenlijkheidsubstantief |
unwirklich [unwirklicher; am unwirklichsten] Adjektiv | abstractbijvoeglijk naamwoord afgetrokkenbijvoeglijk naamwoord |